Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Regeling GLB-inkomenssteun 2006. randvoorwaardenkorting

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/612

5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2017 in de zaak tussen

De vennootschap onder firma [naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: M. de Koning),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mrs. C.J.M. Daniëls en M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% op alle door appellante voor het jaar 2014 te ontvangen GLB-subsidies.

Bij besluit van 25 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.

Appellante heeft haar beroep nadien nader onderbouwd.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft vervolgens nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016. Voor appellante is verschenen [naam 2] , één van haar vennoten, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Tevens aanwezig namens verweerder was [naam 3] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.

1.1

Appellante heeft voor het jaar 2014 rechtstreekse betalingen aangevraagd.

1.2

Appellante houdt runderen die zij laat grazen in een uiterwaard. Zij heeft op 2 juni 2014 een vier maanden oud vrouwelijk kalf aangevoerd op haar bedrijf. Dit kalf had tot die tijd in een donkere stal gestaan en had een groeiachterstand. Appellante heeft dit dier twee dagen na de aanvoer laten lopen bij haar andere runderen in de uiterwaard.

1.3

Op 8 juni 2014 - een zeer warme zomerdag met veel zonneschijn - is rond 14:00 uur een melding gedaan bij de dierenambulance over dit kalf. Het kalf bevond zich buiten de kudde en op een strandje naast de waterkant van de Rijn. Als gevolg van deze melding zijn twee medewerkers van de dierenambulance ter plaatse gegaan en zij verklaren hierover in hun ter zake op 13 juni 2014 afgelegde verklaring, die als bijlage 1 bij het door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in het kader van controle op de naleving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren opgestelde toezichtrapport nr. […] is gevoegd, als volgt :

“Rond 14:30 uur troffen wij het kalf aan. Hij stond onder een boom, met inderdaad uitvloeiing uit de neus, mond en ogen. Ook was de ademhaling heel zwaar, onregelmatig en rochelend. Het kalf kon maar moeizaam enkele stappen zetten en verslikte zich regelmatig, daarnaast was het kalf mager. Wij vonden dat het dier direct hulp nodig had aangezien het voor ons duidelijk was dat het dier aan het lijden was. Wij hebben een curverbak gepakt en gevuld met water, het kalf dronk daar echter niet uit. Daarna heeft [naam 4] zo goed mogelijk geprobeerd de neus en mond schoon/leeg te maken en nogmaals het kalf proberen te laten drinken, maar wederom zonder resultaat. Toen wij zelf wat water in de mond probeerden te brengen nam hij het water niet op en moest het kalf hoesten. (…) Nog voordat zij allemaal gearriveerd waren, rond 16:45, was het kalf zodanig achteruit gegaan dat het niet meer op zijn benen kon staan.”

Éen van de medewerkers van de dierenambulance heeft, daarnaar gevraagd door verweerder, op 30 september 2015 nader verklaard:

“(…) Omdat het kalf te zwak leek om bij de oever te kunnen komen heb ik een curverbak met water vlak bij het dier gezet zodat het kon drinken. Mijn collega heeft getracht de bek en neus van het dier vrij van pus en uitvloeiing te maken in de hoop dat het dier makkelijker zou kunnen drinken en ademen. We hebben het dier op geen enkele manier geforceerd te drinken nadat het geen interesse in de waterbak had, we hebben enkel een hand met water onder de bek van het dier gehouden in de hoop dat het daar wel interesse in toonde. Dit was niet het geval, en ook omdat het dier erg veel hoestte hebben we verder niets ondernomen om het dier te laten drinken, dit leek ons in verband met verslikkingsgevaar niet verstandig.”

1.4

De medewerkers van de dierenambulance hebben hun bevindingen op 8 juni 2014 diezelfde dag gemeld aan de politie Gelderland-Midden. Een verbalisant heeft naar aanleiding van die melding omstreeks 16:30 uur telefonisch contact opgenomen met [naam 2] ( [naam 2] ) over de gezondheidstoestand van het kalf. Volgens het proces-verbaal van bevindingen heeft hij daarbij verklaard dat hij voorstond om het kalf te laten doodgaan. [naam 2] verbleef op het moment van het telefonisch contact in Zeeland en kon pas rond 20:00 uur aanwezig zijn. De verbalisant heeft hierop de dierenpolitie en een dierenarts ingeschakeld en naar het kalf begeleid. Vervolgens is door de dierenpolitie contact opgenomen met de NVWA.

1.5

Blijkens het hiervan opgemaakte rapport met nummer […] heeft omstreeks 18:29 uur die dag een controle van het kalf plaatsgevonden door de NVWA. De controleur verklaart dat het kalf extreem mager was en dat hij tevens zag dat er geen buikvulling aanwezig was. De buik was helemaal ingevallen wat er volgens de controleur op kan duiden dat het kalf enige tijd geen water en voer opgenomen heeft. Hij verklaart dat het kalf een lusteloze indruk maakte en om de minuut diep een kreunend geluid maakte van de pijn, dat het naar adem hapte, slap was en niet zelfstandig in de benen kon komen. Verder verklaart hij dat het kalf bij aanraking een geluid maakte dat erop duidt dat het kalf veel pijn leed. Hij zag dat wanneer er een bakje drinkwater voor het kalf werd gehouden, het niet op eigen kracht kon drinken. Hij zag dat het kalf volledig was uitgeput en dat er schuim op de bek van het kalf stond - hetgeen kan duiden op een vochttekort - en dat de bek besmeurd was met zand. De plek waar hij het kalf aantrof, bood volgens de controleur de hele dag geen schaduw bij vol zonlicht en hitte.

Tot slot vermeldt het rapport dat dierenarts [naam 5] , bekend met appellante, is ingeschakeld en een diagnose heeft gesteld van het kalf. Die diagnose, vervat in een schriftelijke diergeneeskundige verklaring die als bijlage 4 aan voormeld toezichtrapport is gehecht, luidde: longontsteking. Tevens is daarbij vermeld dat het kalf een benauwde steunende ademhaling had, diepliggende ogen, een magere conditie (score 1,5), korsten op de neus en een lichaamstemperatuur van 38,9 ᵒC. Gezien de toestand van het dier kan de situatie al 5 dagen eerder zijn opgetreden, aldus [naam 5] in zijn rapport. Het kalf was volgens deze dierenarts op het moment van onderzoeken niet in staat zelfstandig te drinken dan wel te vreten.

1.6

Na 20.00 uur die dag heeft [naam 2] het kalf uit het weiland gehaald. De dierenarts van appellante heeft het kalf - gelet op zijn geringe overlevingskans - vervolgens omstreeks 21.00 uur geëuthanaseerd.

2. Bij het primaire besluit heeft verweerder naar deze bevindingen verwezen en daaraan toegevoegd dat het beter is om een zwak kalf onder de gegeven omstandigheden op stal te zetten. Daarnaast mag worden verwacht dat de gezondheidstoestand van een zwak kalf regelmatig, maar toch zeker enkele keren op een dag, gemonitord wordt zodat er direct gehandeld kan worden als de gezondheidstoestand, al dan niet onverwacht, achteruit gaat. Een en ander levert een schending op van de verplichting zoals vervat in artikel 4 in samenhang met bijlage I onder 6 van Richtlijn 2008 /119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (de Richtlijn), welke verplichting verweerder, kortweg, heeft omschreven als kalveren een goede verzorging te geven.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante besproken, ongegrond verklaard en de randvoorwaardenkorting wegens schending van de hiervoor aangeduide verplichting, alsmede onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling), op vrijwel dezelfde gronden als die genoemd in het primaire besluit gehandhaafd.

Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat hij appellante ten aanzien van de niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde in de kern verwijt dat zij dit kalf in extreme hitte buiten heeft laten lopen in een voor het kalf onbekend koppel, zonder dat zij het kalf onder die slechte omstandigheden met extra toezicht heeft gevolgd. Dit, terwijl het appellante bekend was dat het kalf een groeiachterstand had, hetgeen een indicatie is dat er iets mis is met het kalf. Het is volgens verweerder bovendien bekend dat verplaatsingen en het mengen van groepen stress opleveren voor dieren, hetgeen de weerstand vermindert waardoor luchtweginfecties sneller kunnen ontstaan. Tevens is het, gelet op de verklaring van dierenarts [naam 5] , aannemelijk dat het dier al meerdere dagen ziek leek. Volgens de dierenarts had het dier longontsteking en was het al vijf dagen ziek. Onder die omstandigheden is verweerder van mening dat van appellante verwacht mag worden dat zij de gezondheidstoestand van een zwak en mager kalf meerdere keren op een dag controleert, zodat direct gehandeld kan worden als de gezondheidstoestand, al dan niet onverwacht, achteruit gaat.

4.1

Het College overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld als volgt.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II van die verordening genoemde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de in artikel 6 bedoelde eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie in acht te nemen.

De beheerseisen als bedoeld in artikel 4 vloeien voort uit bijlage II bij Verordening nr. 73 /2009 waarin wordt verwezen naar de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 91 /629/EEG, de voorganger van artikel 4 van Richtlijn 2008 /119/EG, in samenhang met punt 16.5 van de beheerseisen als bedoeld in artikel 3, onder a, in verbinding met bijlage 1 van de Regeling.

4.2

Ingevolge artikel 23 van de ze verordening wordt, indien de landbouwer de beheerseisen of de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie (hierna: randvoorwaarden genoemd) niet naleeft ten gevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks aan de landbouwer kan worden toegeschreven, het totaalbedrag van de betalingen die in het kalenderjaar waarin de niet-naleving plaatsvindt verlaagd of ingetrokken.

Artikel 71 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009

houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers regelt de toepassing van verlagingen in geval van nalatigheid.

Artikel 68 van de Regeling in verbinding met artikel 3 van de Regeling bepaalt dat indien een landbouwer één of meer verplichtingen op grond van artikel 3 niet naleeft, overeenkomstig Deel II, Titel IV, hoofdstuk III van verordening 1122/2009 een korting wordt opgelegd op het totale bedrag dat op grond van de in artikel 2 van de Regeling bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend.

4.3

Artikel 4 en bijlage I onder 6 van Richtlijn 2008 /119/EG (de Richtlijn) luidden ten tijde en voor zover van belang als volgt:

“Artikel 4

De lidstaten zien erop toe dat de voorwaarden voor de kalverhouderij in overeenstemming zijn met de algemene bepalingen van bijlage I.

Bijlage 1

(…)

6. Op stal gehouden kalveren moeten ten minste tweemaal per dag en in de open lucht gehouden kalveren moeten ten minste eenmaal per dag door de eigenaar of de voor de dieren verantwoordelijke persoon worden geïnspecteerd. Kalveren die ziek of gewond lijken, moeten onmiddellijk de nodige verzorging krijgen en voor elk dier dat niet op de verzorging door de veehouder reageert, moet zo spoedig mogelijk een dierenarts worden geraadpleegd. Zieke en gewonde kalveren moeten indien nodig worden geïsoleerd in adequate lokalen met droog en comfortabel strooisel.”

4.4

Artikel 3, onder a in verbinding met bijlage 1 onder 16.5 van de Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:

16.5

Minimumnormen kalveren

Richtlijn 2008/119/EG

artikel 4 in samenhang met Bijlage onder 6

De verplichting kalveren een goede verzorging te geven

dierenwelzijn

5.1

Appellante heeft aangevoerd dat de opgelegde randvoorwaardenkorting niet in stand kan blijven, omdat zij wel aan de betreffende randvoorwaarde heeft voldaan. Zij heeft het kalf dagelijks gecontroleerd. Tijdens de ronde op 7 juni liep het kalf gewoon in de koppel te grazen. Dit wordt bevestigd door de buurman van appellante die het kalf ook heeft gezien die dag. Er was voldoende voeding aanwezig. Op 8 juni verbleef het kalf aan de waterkant terwijl gras en water aanwezig was en het kalf beschut werd door struiken en bomen. Het dier is niet ziek geworden door nalatigheid van appellante. Dieren kunnen nu eenmaal ziek worden.Appellante stelt op het verkeerde been te zijn gezet door de telefonische melding aan [naam 2] dat er “pus uit de kop van het kalf” kwam. [naam 2] dacht hierdoor dat er iets ernstigs aan de hand was met het kalf. Aangezien hij uitging van die – achteraf gebleken verkeerde – voorstelling van zaken heeft hij voorgesteld het betreffende kalf te euthanaseren. Een uiting van gebrek aan zorg of belangstelling was dit zeker niet, aldus appellante. Bij juistere bewoording zou dit misverstand niet zijn ontstaan. “Snot uit neus en kwijl mond” zou een meer adequate omschrijving zijn geweest.

Tevens wijst appellante op een aantal volgens haar tegenstrijdigheden in de rapporten en verbalen.

5.2

Dit betoog slaagt niet. Het College is van oordeel dat appellante genoemde randvoorwaarde niet heeft nageleefd, omdat appellante heeft nagelaten om het kalf voldoende te controleren. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat er geen indicatie was voor het oordeel dat het dier ziek leek op 7 juni - aangezien snot en slijm bij het kalf slechts duiden op verkoudheid en er geen verschijnselen waren van een longontsteking - maar dat acht het College, gelet op de geneeskundige verklaring van dierenarts [naam 5] , niet aannemelijk. De waarneming van snot en slijm bij het kalf, het feit dat het een dier met een groeiachterstand betrof dat tot twee dagen ervoor alleen in een donkere stal had gestaan, en de moeilijke weersomstandigheden van de volgende dag, maken dat appellante het kalf als ziek lijkend had moeten herkennen en maatregelen had moeten treffen voor de volgende dag in de vorm van extra toezicht voor het kalf.

Appellantes stellingen over onjuistheden in het rapport en de mededelingen door de politie over de aard van de substantie die uit het hoofd van het kalf vloeide leiden het College niet tot een ander oordeel, nu deze appellante, wat daar verder ook van zij, niet kunnen ontslaan van haar verplichting om de juiste verzorging aan het kalf te bieden.

6. Appellantes betoog dat het dier plotseling ziek is geworden door een verslikpneunomie als gevolg van de verzorging van het dier door medewerkers van de dierenambulance - die het kalf gedwongen zouden hebben om te drinken - volgt het College niet. Appellante heeft haar hypothese niet onderbouwd. De door de betreffende medewerkers van de dierenambulance gegeven en onder punt 1.3 van deze uitspraak opgenomen verklaringen bevatten geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten dat dit de oorzaak zou zijn van de longontsteking.

7. Appellante stelt tevens dat de controleur van de NVWA haar niet heeft meegedeeld dat het een controle in het kader van de GLB-regeling betrof en evenmin dat appellante verdacht werd van het onthouden van verzorging aan het kalf.

Het College stelt echter vast dat deze stelling wordt weersproken door de controleur in diens rapport waar hij verklaart (p. 3 “Ik toezichthouder Van H., heb mij in mijn functie aan hem bekend gemaakt, mij als zodanig gelegitimeerd en hem het doel van mijn komst medegedeeld.” Verweerder mag in beginsel van de juistheid van bevindingen die zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal uitgaan. De blote ontkenning van appellante van deze mededeling volstaat niet als tegenbewijs.

8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht de bij het primaire besluit opgelegde randvoorwaardenkorting van 3% heeft gehandhaafd.

9. Voor zover in het betoog van appellante ligt besloten dat het bestreden besluit niet duidelijk is gemotiveerd slaagt dit betoog. Uit de motivering van zowel het primaire als het bestreden besluit blijkt dat verweerder aan appellante verwijt dat hij het betreffende kalf niet goed heeft verzorgd, zulks onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen in de Richtlijn en de Regeling.

De betreffende randvoorwaarde houdt evenwel niet een algemeen gebod tot goede verzorging van kalveren in, maar specificeert waarin een goede verzorging in het gegeven geval moet bestaan. Verweerder heeft appellante kennelijk niet verweten dat hij het kalf op 8 juni niet heeft geïnspecteerd of heeft doen inspecteren, maar wel dat appellante op de hoogte had moeten zijn van het feit dat het kalf voor appellante herkenbaar had moeten zijn als ziek (“lijken”) en desondanks niet onmiddellijk de nodige verzorging heeft (doen) geven. Het bestreden besluit specificeert ten onrechte niet welk element van de betreffende, hiervoor weergegeven, randvoorwaarde niet in acht is genomen en berust daarom in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het College is, gelet op de hiervoor weergegeven verklaringen, met name die van dierenarts [naam 5] , van oordeel dat appellante het kalf eerder als ziek lijkend had moeten herkennen en dat zij niet tijdig de nodige verzorging heeft gegeven of heeft doen geven. Dat betekent dat appellante de betreffende randvoorwaarde niet in acht heeft genomen. Ter zitting heeft verweerder, toegesneden op de precieze bewoordingen van de betreffende randvoorwaarde, uiteengezet wat appellante precies is verweten. Nu dit geen nieuwe omstandigheden betreffen waarop appellante niet eerder heeft kunnen reageren is aannemelijk dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Daarom ziet het College aanleiding dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.

10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.

w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature