Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Randvoorwaardenkorting, uitrijden mest, niet-naleving toegeschreven aan de persoon aan wie de landbouwgrond is overgedragen, loonwerker, korting niet strafrechtelijk van aard.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/134

5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2017 in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld op de aan appellante voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen.

Bij besluit van 13 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Namens appellante is [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Op 20 april 2015 heeft een controle door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van [naam 3] (hierna: [naam 3] ) plaatsgevonden. Hiervan is een inspectierapport, gedateerd 21 april 2015, opgesteld. In het inspectierapport staat vermeld dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat op een perceel van het bedrijf (hierna: het perceel) vaste rundveemest is uitgereden waarbij deze mest niet in twee opeenvolgende werkgangen is ondergewerkt. De mest is in opdracht van [naam 3] uitgereden door een loonwerkbedrijf. De NVWA heeft

[naam 3] en het loonwerkbedrijf in verband met de geconstateerde overtreding op 23 april 2015 een (schriftelijke) waarschuwing gegeven.

1.2

Op enig moment, in de periode gelegen tussen 20 april 2015 en medio juni 2015, heeft appellante het perceel door middel van pacht aan haar bedrijf toegevoegd.

1.3

Appellante heeft voor het jaar 2015 rechtstreekse betalingen aangevraagd en daarbij ook het betreffende perceel opgegeven. [naam 3] heeft voor het jaar 2015 geen rechtstreekse betalingen aangevraagd.

2. Op grond van het inspectierapport heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellante een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% in verband met de niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd.

3. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2015 op het perceel de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden, niet is nageleefd. Ter beoordeling staat of verweerder op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 3% aan appellante heeft opgelegd.

4. Appellante voert aan dat de niet-naleving niet aan haar kan worden toegerekend, omdat zij het perceel op het moment van de overtreding niet in gebruik had en de overtreding daarom ook niet heeft kunnen voorkomen.

5.1

Op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) wordt een administratieve sanctie opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden op enig moment in een bepaald kalenderjaar niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag heeft ingediend. Op grond van het tweede lid wordt indien in dat betreffende kalenderjaar grond wordt overgedragen, ook een administratieve sanctie opgelegd wanneer de niet-naleving het gevolg is van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de persoon aan wie of door wie de landbouwgrond is overgedragen. In afwijking van de eerste zin, indien de persoon aan wie het handelen of nalaten rechtstreeks kan worden toegeschreven, een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar of in de betrokken jaren heeft ingediend, wordt in afwijking hiervan de administratieve sanctie opgelegd op basis van de aan die persoon toegekende of toe te kennen totale bedragen van de in artikel 92 bedoelde betalingen.

5.2

Zoals eerder in de uitspraak van het College van 28 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:213) is overwogen, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 13 december 2012 (C-11/12) dat

artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009 (welke bepaling thans is opgenomen in voornoemd artikel 97 van Verordening 1306 /2013) zo moet worden uitgelegd dat

niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden door de persoon aan of door wie de landbouwgrond is overgedragen, naar aanleiding waarvan het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen wordt verlaagd of uitgesloten, volledig moet worden toegerekend aan de landbouwer die de steunaanvraag heeft ingediend.

Dit houdt in dit concrete geval in dat indien de niet-naleving van de verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden het gevolg is van een toerekenbaar handelen of nalaten van [naam 3] , verweerder gehouden is de daaruit voortvloeiende administratieve sanctie aan appellante op te leggen, omdat appellante het perceel van [naam 3] in 2015 overgedragen heeft gekregen en, in tegenstelling tot [naam 3] , voor 2015 een steunaanvraag heeft ingediend. Daarbij doet niet ter zake of appellante zelf een verwijt kan worden gemaakt.

5.3

Vaststaat dat de door [naam 3] ingeschakelde loonwerker de verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden, niet heeft nageleefd. In het door het Hof van Justitie gewezen arrest van 27 februari 2014, nr. C-396/12 heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de keuze van [naam 3] voor de betreffende loonwerker niet de juiste is geweest en/of dat ze tekort geschoten is in het geven van adequate instructies en het houden van afdoende toezicht. Appellante heeft niet weersproken dat de niet-naleving het gevolg is van een toerekenbaar handelen of nalaten van [naam 3] . Verweerder was dan ook gehouden om voor de geconstateerde niet-naleving een randvoorwaardenkorting aan appellante op te leggen.

6. Verder voert appellante aan dat opmerkelijk is dat zij wordt bestraft, terwijl aan [naam 3] en het loonwerkbedrijf slechts een waarschuwing is gegeven. Zij verwijst in dat kader naar bepalingen in de grondwet en internationale verdragen. Daarnaast stelt appellante dat er veel tijd is gelegen tussen het tijdstip van de controle en het opleggen van de korting en wijst zij erop dat de boete nu veel hoger uitpakt doordat zij een groter bedrijf heeft dan [naam 3] .

7. Zoals ter zitting is besproken, is de aan appellante opgelegde randvoorwaardenkorting niet strafrechtelijk van aard, maar staat deze in direct verband met de door haar aangevraagde rechtstreekse betalingen, terwijl de waarschuwingen aan [naam 3] en de loonwerker een strafrechtelijke grondslag hebben. Het College ziet in dit betoog van appellante dan ook geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.

Dit geldt ook voor het betoog van appellante dat enige tijd is verstreken tussen de controle en het primaire besluit. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het voor rekening en risico van appellante komt dat zij er geen rekening mee heeft kunnen houden dat op grond van de controle op 20 april 2015 een randvoorwaardenkorting zou kunnen worden opgelegd.

Zoals het College eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 19 juli 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX3430, is het verder inherent aan de van toepassing zijnde systematiek, die niet al daarom onrechtmatig is, dat eenzelfde kortingspercentage voor eenzelfde niet-naleving van een randvoorwaarde per landbouwer kan leiden tot een verschillend bedrag aan verlaging van de landbouwsubsidie.

8. Het beroep is dan ook ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.

w.g. H.B. van Gijn w.g. L. van Gulick


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature