U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Randvoorwaardenkorting, ontbreken vanggewas, overmacht, motiveringsgebrek, verlichtende omstandigheden, ontbreken evaluatiegedeelte,ne bis in idem-beginsel

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/605

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2017 in de zaak tussen Landbouw en Loonbedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld op de aan appellant voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen.

Bij besluit van 31 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017.

Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen

[naam 3] en [naam 4] , werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Op 17 november 2015 en 1 december 2015 hebben controles door een toezichthouder van de NVWA op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. Hiervan is een inspectierapport, gedateerd 7 december 2015, opgesteld. In het bij het inspectierapport gevoegde

proces-verbaal met bijlagen staat vermeld dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat op een perceel van appellant oogstwerkzaamheden van maïs hadden plaatsgevonden, dat op het perceel geen vanggewas aanwezig was en dat er ook geen grondbewerking was uitgevoerd.

2. Op grond van het inspectierapport heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellant een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% in verband met de niet-naleving van de in artikel 8a, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om op zand- of l össgrond na de teelt van maïs direct aansluitend een vanggewas te telen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd.

3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de randvoorwaarde bedoeld in artikel 8a, eerste lid, van het Besluit, niet heeft nageleefd. Ter beoordeling staat of verweerder op grond daarvan terecht aan appellant een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd.

4.1

Appellant voert aan dat vanwege de grote hoeveelheid regen in de periode na de oogst van het maïs, het onmogelijk was om het perceel direct in te zaaien met een vanggras, zodat sprake is van een overmachtssituatie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op overmacht niet kan slagen, omdat appellant de gestelde overmachtssituatie niet heeft gemeld en de toezichthouder bovendien op 1 december 2015 heeft geconstateerd dat het perceel goed begaanbaar was.

4.2

Het College overweegt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden schriftelijk aan de bevoegde autoriteit worden gemeld binnen vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor de begunstigde of diens rechtsverkrijgende mogelijk is. Gebleken is dat appellant dit niet heeft gedaan. Het beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kan reeds hierom niet slagen (zie de uitspraak van het College van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CBB:2016:237). Dit betekent ook dat aan de beantwoording van de vraag of het perceel daadwerkelijk te nat was om met vanggras in te zaaien, in zoverre niet wordt toegekomen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

5.1

Appellant voert verder aan dat verweerder de korting had moeten matigen omdat er sprake is van verlichtende omstandigheden, gezien de geringe ernst en omvang van de

niet-naleving en het niet-permanente karakter daarvan. In dat verband stelt appellant ook dat in het inspectierapport, in strijd met artikel 54, eerste lid, onder c van Verordening (EG) nr. 1122/2009, geen evaluatiegedeelte is opgenomen. In de evaluatie had meegenomen moeten worden dat het perceel te nat was om ingezaaid te worden. Ten slotte is de boete onevenredig omdat geen rekening is gehouden met het feit dat relatief veel grond heeft waardoor de sanctie hoger uitvalt dan bij de gemiddelde boer met minder grond.

5.2

Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, buiten de enkele opmerking dat de Europese regels in dit geval resulteren in een korting van 3%, ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van verlichtende omstandigheden. Het bestreden besluit lijdt op dit punt aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komt. Nu verweerder in het verweerschrift en ter zitting alsnog inhoudelijk op deze grond is ingegaan en appellant daarop heeft kunnen reageren, is appellant naar het oordeel van het College niet door het motiveringsgebrek benadeeld. Het College passeert dit motiveringsgebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

5.3

Op basis van het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, komt het College tot het oordeel dat verweerder heeft kunnen menen dat geen sprake is van verlichtende omstandigheden. Daarbij neemt het College het volgende in aanmerking.

Op grond van artikel 99, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) kunnen de lidstaten een vroegtijdig waarschuwingssysteem opzetten voor gevallen van niet-naleving die, gelet op hun geringe ernst, omvang en duur, in naar behoren gemotiveerde gevallen geen aanleiding geven tot een verlaging of uitsluiting. Indien een lidstaat besluit gebruik te maken van die mogelijkheid, geeft de bevoegde autoriteit de begunstigde eerst een waarschuwing, waarin de begunstigde op de hoogte wordt gebracht van de constatering van de niet-naleving en van de verplichting om corrigerende actie te ondernemen. Indien bij een latere controle wordt vastgesteld dat de niet-naleving niet is verholpen, wordt de verlaging krachtens de eerste alinea met terugwerkende kracht toegepast. Gevallen van niet-naleving die een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid of de gezondheid van dieren vormen, geven altijd aanleiding tot verlaging of uitsluiting. Dit artikel is nader uitgewerkt in artikel 2 van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB . Volgens artikel 2, eerste en tweede lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is de in geding zijnde overtreding niet een niet- naleving van gering belang.

Verweerder heeft toegelicht dat de overtreding die appellant heeft begaan, de kern raakt van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn), te weten het voorkomen van vervuiling van oppervlaktewater en grondwater. In artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen is geen onderscheid gemaakt tussen het niet inzaaien van een vanggewas of het te laat inzaaien daarvan, omdat de uitspoeling van nitraat en de negatieve gevolgen ervan al optreden op het moment dat niet direct aansluitend een vanggewas wordt geteeld. Appellant heeft de door verweerder uiteengezette ratio van artikel 8a van het Besluit niet weersproken. Gelet op het voorgaande ziet het College in het feit dat appellant op

1 december 2015 alsnog een vanggewas heeft gezaaid, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de overtreding als gering had moeten aanmerken.

5.4

Het College stelt vast dat het door appellant genoemde artikel 54, eerste lid, onder c van Verordening 1122 /2009 ten tijde van belang niet meer gold. In artikel 72, eerste lid, aanhef en onder c, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) staat eenzelfde bepaling opgenomen.

Op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 809 /2014 dient het controleverslag een evaluatiegedeelte te bevatten. Dit evaluatiegedeelte dient er, voor zover hier van belang, blijkens artikel 39, eerste lid, van Verordening 640 /2014 toe om het betaalorgaan in de gelegenheid te stellen te beoordelen of er aanleiding is om het reguliere kortingspercentage van 3% te verlagen tot minimaal 1% of te verhogen tot 5%. Het College stelt op basis van de door verweerder overgelegde 'Checklist Toepassen randvoorwaarden voor handmatig beoordelen NVWA rapporten 2015' vast dat verweerder de standaardnorm voor de korting van toepassing acht vanwege de in het rapport van de NVWA genoemde omstandigheden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder in afwijking van de reguliere korting van 3% had moeten volstaan met een korting van 1%. Gezien het met artikel 8a, eerste lid, van het Besluit beoogde doel, zoals hiervoor weergegeven in 5.3 en in aanmerking genomen de totale oppervlakte van 1,22 ha die niet tijdig is ingezaaid met een vanggewas, kan naar het oordeel van het College niet worden volgehouden dat de niet-naleving, wat de ernst en omvang en het niet-permanente karakter daarvan betreft, oplegging van de reguliere korting van 3% niet rechtvaardigt (vergelijk de uitspraak van het College van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CBB:2016:237).

5.5

Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306 /2013, in samenhang met artikel 39, eerste lid, van Verordening 640 /2014 op grond waarvan verweerder in dit geval gehouden is een randvoorwaardenkorting van 3% vast te stellen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 19 juli 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX3430, is het inherent aan de van toepassing zijnde systematiek, die niet al daarom onrechtmatig is, dat eenzelfde kortingspercentage voor eenzelfde niet-naleving van een randvoorwaarde per landbouwer kan leiden tot een verschillend bedrag aan verlaging van de landbouwsubsidie.

5.6

De conclusie is dan ook dat verweerder terecht de hier in geding zijnde randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld.

6. Tot slot voert appellant aan dat hij tweemaal is gesanctioneerd voor hetzelfde feit, wat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat een randvoorwaardenkorting geen punitieve sanctie is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:230 en de uitspraak van de

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2369). Het College ziet in het door appellant bedoelde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8975) geen grond om tot een ander oordeel te komen, nu de Hoge Raad dat arrest recentelijk, op

14 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:241), heeft vernietigd, omdat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat een opgelegde randvoorwaardenkorting op

GLB-inkomenssteun een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest van de Grondrechten van de EU.

7. Het beroep is dan ook ongegrond.

8. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Het College ziet vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek wel aanleiding om te bepalen dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.

w.g. H.B. van Gijn w.g. L. van Gulick


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature